huishouden

Betekenis (Engels)

Verb

1. (intransitive) to do housekeeping; keep house
2. (derogatory,intransitive) to ravage, make a shambles

Noun

1. (neuter) the housekeeping
2. (neuter) a household, domestic unit of cohabitating people

Concepten

huishouden

beheren

huishouding

menage

heersen

opknappen

regeren

verzorgen

bezig zijn

bende

familie

kliek

besturen

oekonomie

Met koppelteken als

huis‧hou‧den

Uitgesproken als (IPA)

/ˈɦœy̯sˌɦɑu̯.də(n)/

Etymologie (Engels)

From huis (“house, home”) + houden (“to keep, maintain”).

Zinnen

Het modaal inkomen per huishouden is bijna veertig duizend euro .

The average income per household is almost forty thousand euros.