begin

Betekenis

Noun

start, beginning

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of beginnen:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of beginnen:
3. (form-of,imperative) inflection of beginnen:

Met koppelteken als

be‧gin

Uitgesproken als (IPA)

/bəˈɣɪn/

Etymologie

From Middle Dutch begin, from Old Dutch *bigin, from Proto-West Germanic [Term?], from the verb *biginnan (“to begin”) (whence beginnen). Cognate with Old High German bigin and Old Frisian biginn. Compare with different prefix Old Dutch anagen, anagenni (“beginning”).

Zinnen

Ze wordt begin volgend jaar van kracht .

It will come into force at the beginning of next year.

September is de laatste maand van de zomer en meteen ook het begin van de herfst .

September is the last month of summer and also the beginning of autumn.

Hoewel voorspeld , kwam het begin van die storm toch onverwacht .

Although predicted, the onset of that storm came unexpectedly.