schip

Betekenis (Engels)

1. (neuter) ship (a large, water borne vessel)
2. (neuter) nave (the middle or body of a standard medieval church or cathedral, extending from the transepts to the principal entrances)

Concepten

schip

boot

vaartuig

zeeschip

schuit

aak

bark

Geslacht

Onzijdig

Uitgesproken als (IPA)

/sxɪp/

Etymologie (Engels)

From Middle Dutch schip, scip, schep, from Old Dutch *skip, from Proto-West Germanic *skip.
cognates
Cognate with Low German Schipp, West Frisian skip, German Schiff, Yiddish שיף (shif), English ship, Danish skib, Swedish skepp. Related also to Lithuanian skiẽbti (“to rip up”), Latvian to cut, lop.

Zinnen

Een kapitein verlaat als laatste zijn schip .

A captain is the last to leave his ship.

Het schip lag voor anker aan de kade .

The ship was anchored at the quay.

Ze deden een poging om de man van het zinkende schip te redden .

They made an attempt to rescue the man from the sinking ship.

Het schip was vastgelopen in de baai en de opvarenden moesten gered worden met sloepen .

The ship was stranded in the bay and the passengers had to be rescued with sloops.