bus

Betekenis (English)

Noun

1. (masculine) bus, omnibus (vehicle)
2. (masculine) minibus, minivan
3. (masculine) bus (electrical conductor)

Verb

1. (first-person, form-of, indicative, present, singular) inflection of bussen:
2. (form-of, indicative, present, second-person, singular) inflection of bussen:
3. (form-of, imperative) inflection of bussen:

Synonyms

autobus

🚌

trommel

🥁

trom

🥁

rol

brievenbus

blik

met

de

autocar

omnibus

vervoeren

stadsbus

blikje

doos

📦

huls

🐚

kan

naaf

reizen

station

🚉

taxi

🚕

trommeltje

e. d.

Uitgesproken als (IPA)

/bʏs/

Etymologie (English)

Inherited from Middelnederlands: busse

Inherited from Old Dutch: *bussa

In summary

Shortening of omnibus, from Latin omnibus (“for everything/all”); dative plural of omnis (“all”).

Zinnen

De bus staat op de pechstrook .

The bus is on the roadside.