butcher

Betekenis (Engels)

Noun

1. A person who prepares and sells meat (and sometimes also slaughters the animals).
2. A brutal or indiscriminate killer.
3. (slang) A look.
4. (informal,obsolete) A person who sells candy, drinks, etc. in theatres, trains, circuses, etc.
5. (colloquial) A king playing card.

Verb

1. To slaughter (animals) and prepare (meat) for market.
2. To work as a butcher.
3. To kill brutally.
4. To ruin (something), often to the point of defamation.
5. To mess up hopelessly; to botch; to distort beyond recognition.

Adj

comparative form of butch: more butch

Concepten

slager

slachten

slachter

beenhouwer

afslachten

vleeshouwer

afbreken

afhakken

afhouwen

afkappen

afleggen

aflopen

bedaren

bevangen

de moed ontnemen

delven

deprimeren

doden

doodmaken

doodschieten

doorgaan

fnuiken

fusilleren

gaan door

geruststellen

kalmeren

kappen

kleinmaken

neerdrukken

neerhalen

neerkomen

neerslachtig maken

neervellen

ombrengen

omhakken

omkappen

ontmoedigen

opduikelen

opgraven

overwinnen

putten uit

rooien

slopen

terneerdrukken

uitgraven

uitputten

vellen

vernederen

verootmoedigen

verslaan

verzwakken

winnen

wippen

zegevieren

doder

verknoeien

verminken

Uitgesproken als (IPA)

/ˈbʊt͡ʃ.ə(ɹ)/

Etymologie (Engels)

From Middle English bocher, boucher, from Old French bouchier (“goat slaughterer”), from Old French bouc (“goat”), from Medieval Latin buccus (“he-goat”), of Germanic origin. More at English buck.