big
(Engels)
Tegenovergesteld aan
little, small, tiny, minuscule, miniature, minute, young
Frequentie
Uitgesproken als (IPA)
/bɪɡ/
Etymologie (Engels)
In summary
Inherited from Northern Middle English big, bigge (“powerful, strong”), possibly from a dialect of Old Norse. Ultimately perhaps a derivative of Proto-Germanic *bugja- (“swollen up, thick”), from Proto-Indo-European *bʰew-, *bu- (“to swell”), in which case big would be related to bogey, bugbear, and bug. Compare dialectal Norwegian bugge (“great man”), Low German Bögge, Boggelmann.
Related words
grofgebouwd
enormous
Sign in to write sticky notes
Begin met het leren Engels met learnfeliz .
Oefen met het spreken en memoriseren van " big " en vele andere woorden en zinnen in Engels .