week

Senso (Inglese)

Noun

week, period of seven days

Adj

1. soft, tender, fragile
2. weak, gentle, weakhearted

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of weken:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of weken:
3. (form-of,imperative) inflection of weken:

Verb

singular past indicative of wijken

Pronunciato come (IPA)

/ʋeːk/

Etimologia (Inglese)

From Middle Dutch wēke, from Old Dutch *wika, from Proto-West Germanic *wikā, from Proto-Germanic *wikǭ, from Proto-Indo-European *weyg- (“to bend, wind, turn, yield”).

Frasi

Ik ben vorige week gaan trekken in de bergen .

Ho iniziato a lavorare in montagna la scorsa settimana.

Vergeet niet iedere week je planten water te geven .

Non dimenticare di innaffiare le tue piante ogni settimana.

Esther is vorige week begonnen op ons kantoor .

Esther ha iniziato nel nostro ufficio la scorsa settimana.

Deze nieuwe normen zullen dan volgende week van kracht worden .

Questi nuovi standard entreranno in vigore la prossima settimana.

Iedere week ga ik naar de fitness.

Ogni settimana vado al fitness.

We hebben vorige week zijn pensioen gevierd .

Abbiamo celebrato il suo pensionamento la scorsa settimana.

Het kwik zal de hele week boven de twintig graden blijven .

Il mercurio rimarrà sopra i venti gradi per tutta la settimana.

We gaan volgende week op familieweekend met ons gezin .

La prossima settimana andremo nel weekend in famiglia con la nostra famiglia.