water

Significado

Noun

1. (neuter) water (H₂O)
2. (neuter) body of water (such as a lake, ditch or stream)
3. (neuter) bodily fluid (especially amniotic fluid)

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of wateren:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of wateren:
3. (form-of,imperative) inflection of wateren:

Con guión como

wa‧ter

Pronunciado como (IPA)

/ˈʋaːtər/

Etimología

Etymology tree
Proto-Indo-European *wed-
Proto-Indo-European *-r̥
Proto-Indo-European *wódr̥
Proto-Germanic *watōr
Proto-West Germanic *watar
Old Dutch watar
Middle Dutch wāter
Dutch water
From Middle Dutch wāter, from Old Dutch watar, from Proto-West Germanic *watar, from Proto-Germanic *watōr, from Proto-Indo-European *wódr̥.

Oraciones

Ik ga nog even wat water halen .

Voy a obtener un poco de agua.

Hout blijft drijven op water .

Madera flota en el agua.

Er kunnen bacteriën in het water zitten .

Puede haber bacterias en el agua.

Slechts twee en een half procent van al het water op deze aarde is zoet .

Solo el dos por ciento y medio de toda el agua en esta tierra es dulce.

Zijn broek was nat nadat hij in een plas water was gestapt .

Sus pantalones estaban húmedos después de entrar en un charco de agua.

Zet je even wat warm water op voor thee in de waterketel?

¿Puses un poco de agua caliente en la caldera de agua?

Het water uit onze kraan is zuiver en drinkbaar .

El agua de nuestro grifo es pura y potable.

De weerspiegeling was moeilijk zichtbaar in het deinende water .

El reflejo fue difícil de visible en el agua creciente.