zomer

Bedeutung

Noun

summer

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of zomeren:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of zomeren:
3. (form-of,imperative) inflection of zomeren:

Mit Bindestrich als

zo‧mer

Ausgesprochen als (IPA)

/ˈzoːmər/

Etymologie

From Middle Dutch sōmer, from Old Dutch *sumar, from Proto-Germanic *sumaraz.

Sätze

Het was zeer heet deze zomer , het werd zelfs een record .

Es war in diesem Sommer sehr heiß, es wurde sogar ein Rekord.

September is de laatste maand van de zomer en meteen ook het begin van de herfst .

Der September ist der letzte Monat des Sommers und auch der Herbststart.

Er gaat een tijd komen waarin er geen poolijs meer is in de zomer .

Es wird eine Zeit geben, in der im Sommer kein polares Eis mehr vorhanden ist.

Iedere zomer logeert hij een maand op de camping van zijn nonkel .

Jeden Sommer wird er einen Monat lang auf dem Campingplatz seines Onkels bleiben.

Om zijn slaapkamer af te koelen in de zomer hebben zijn ouders een dakraam laten installeren .

Um sein Schlafzimmer im Sommer abzukühlen, hatten seine Eltern ein Oberlicht installiert.