broek

Significat

1. (feminine) a pair of trousers, pair of pants
2. (diminutive,feminine) a pair of underpants or pants (underwear), bottom part of underwear or swimwear (especially for women)

Pronunciat com a (IPA)

/bruk/

Etimologia

From Middle Dutch broec, from Old Dutch *bruoc, from Proto-West Germanic *brōk.

Sents

Hij draagt een korte broek .

He's wearing shorts.

Ik oordeel niet , maar die broek staat je niet .

I don't judge, but those pants don't suit you.

Zijn broek was nat nadat hij in een plas water was gestapt .

His pants were wet after stepping into a puddle of water.

Er stak een nagel uit aan de stoel en nu zat er een groot gapend gat in mijn broek .

There was a nail sticking out of the chair, and now there was a big gaping hole in my pants.